Zacharias H.

1993, het is opwekking. De zaal gonst, ik loop naar binnen, en sluit me na wat rondkijken aan bij een gebedskring. Een gebedskring met alleen jonge broeders, natuurlijk. We belijden onze zonden. En die van mij zijn vele. Enkele jaren in de wereld hebben alle zonde in mij naar boven geroepen. Ik heb me er met volle overgave in geworpen, met het vaste voornemen 18 jaar opvoeding uit mijn systeem te krijgen. En nu zit ik in de problemen. Ik vertel Douwe M. dat ik last heb van gedachten die ik niet uit mijn hoofd krijg. Ben ik gek? Hij luistert, kan me niet helpen, knikt maar wat. Wil hij me niet helpen? Hij is toch dokter, en broeder bovendien? Ben ik niet te helpen? Ik laat voor me bidden, het moet een boze geest zijn die in me zit. Uit alle macht schreeuw ik het uit, tot God… Maar de broeders zijn machteloos, God antwoordt niet, ik ben alleen met mijn gedachten, het is niet over. 

Toch heeft een gevoel van dankbaarheid en euforie me bevangen. Bijna zwevend, alsof mijn voeten door een onverklaarbare lichtheid worden opgetild, loop ik door de zaal. Hananja! Iemand roept, het is mijn oude naam. Hij heeft me herkend: het is Zacharias H.

Ik ben blij hem te zien. Ik stamel: ik ben zo dankbaar, je was altijd een voorbeeld voor mij… Hij kijkt me aan, en glimlacht. Hij vraagt hoe het met me gaat. Ik vertel dat ik in de wereld ben geweest, en weer terug ben, maar dat ik het niet makkelijk heb. Hij zegt wat woorden die moeten bemoedigen, maar ik ken ze al, bij mij werken ze niet. In de verte wordt een strijdlied aangeheven. Ik groet Zacharias en loop langzaam de zaal uit, met het gevoel alsof ik een deserteur ben. Het is een zoele avond, de motten fladderen rond de lantaarns. Sommige branden hun vleugels en blijven in de lampen hangen. Ik loop naar het huisje. Door het open dakraam hoor ik de muziek.

1983, het is zomer, ik ben net 10 geworden. Het is hoofdconferentie, het is mooi weer. Ik ben tijdens de samenkomst bij mijn moeder, in de wasserette. Ik houd van de geur van zeepsop, het heen en weer draaien van de schoepen van de open wasmachines, het gevoel iets nuttigs te doen. Het is gezellig bij de zusters, bij de moeders. Ik hoef niet in de zaal te zitten, de toespraken hoor ik nauwelijks door de luidsprekers, het geruis van de wasmachines overstemt ze. Als de samenkomst is afgelopen loop ik met haar mee naar het huisje. Ik trek de bolderkar: hierop staan de wasmanden met schone was. Ik houd ervan mijn spieren te spannen en de kar met volle kracht vooruit te trekken. Deze zomer is droog, en er ligt geen water in de greppels naast de paden. De pompen, die net nieuw zijn, hebben niets te doen. Opeens valt mijn oog op een kwartje, dat in de greppel ligt. Ik laat de trekstang van de bolderkar vallen en raap het kwartje op. Zo, jij hebt geluk! zegt mijn moeder. Maar het is niet genoeg voor een ijsje, bedenk ik. Een Sinas Stick is 40 cent, een Raket 50. Meestal kies ik een Sinas Stick, hoewel er op de top van de Raket chocola zit – ook een aantrekkelijk idee. We lopen verder, ik zie broeder M., één van de leidende broeders. Bijna durf ik het niet, maar ik doe het toch: ik laat hem het kwartje zien. Hij vraagt of ik het aan hem wil geven. Ik vertrouw hem. Hij geeft een gulden terug. Blij, maar ook een beetje schuldig loop ik naar het huisje, de bolderkar achter me aan. Ik wist dat hij me meer zou teruggeven, hij kon haast niet anders. Maar nu kan ik wel twee ijsjes kopen! 
We eten ’s middags warm, mijn lievelingseten: geschrapte zomerwortelen, aardappelen met jus, een gehaktbal. Sla met komkommer erbij, en volle yoghurt met rietsuiker na. Alleen op de KD krijgen we volle yoghurt. Na het eten haal ik water, dan zitten mijn plichten erop.

Ik loop in de richting van de Eik. Voor de Zaal zie ik Zacharias lopen. Ik laat hem mijn gulden zien. Wil jij ook een ijsje? Hij slaat mijn aanbod af. Ik heb al drop op, en dat is genoeg, zegt mijn vader. Ik heb bewondering voor zijn zelfdiscipline en moet denken aan wat mijn vader me vertelde. Dat de vader van Zacharias in zijn thuisland gemarteld is. Waarom wist ik niet. Hij was geslagen op zijn voetzolen, had ik gehoord. Ik had hier lang over moeten nadenken. Zou hij daarom zo stil zijn? Een mengeling van ontzag, medelijden en verwondering komt weer in me naar boven. Hij lijkt nog wel normaal te kunnen lopen, denk ik, maar het verdriet is te zien in de groeven in zijn gezicht. Zou hij daarom zo streng zijn voor zijn kinderen? Ik groet Zacharias, en ga de Eik binnen. Ik kies een Raket.

2016. Vorig jaar heb ik vernomen dat Zacharias H. niet meer onder ons is. Een auto-ongeluk. Die ontmoeting, tijdens de Opwekking, was de laatste. Hoewel mijn compliment welgemeend was, waren de woorden niet echt. Ik voel me raar, moet mijn ogen dichtknijpen, tranen vormen zich op mijn oogleden. Ben ik een sentimentele dwaas? Vast wel. Waar komt dit gevoel vandaan? Droefheid, gemis, verlies, alle verdriet van een leven komt boven. Het is pervers genoeg bevrijdend deze smart te voelen.

Ik voel. Ik leef. Ik ben dankbaar. Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt? Stil ben ik even. Wonderlijk, dat verdriet troost geeft. Ik zie deze mens zitten, achter zijn bureau, en besef het: als God in mededogen op ons neerkijkt, zijn wij het zelf die begrip hebben. Wie anders dan wijzelf zou van ons kunnen houden?

Zacharias H.

Ware gezicht

Nu moest hij zijn ware gezicht laten zien. De zieligheid, waanzin en agressie, niet langer in toom gehouden door de redelijkheid, werden meer dan levensgroot. Op de bodem van zijn ziel vond hij geen liefde. Het was haat, angst en verdriet. Het liefst zou hij zichzelf of iemand anders iets aan doen, voor altijd slapen, of eeuwig in een blauw ziekenhuis opgenomen worden. Hij dwaalde door de lege gangen, waar de vloer hier en daar gaten vertoonde. Wanneer hij er doorheen keek zag hij de meest afschuwelijke operaties uitgevoerd worden. Trepanaties, amputaties, transplantaties. Tegelijkertijd was hij alle patiënten en alle artsen. Hij genoot ervan met de scalpel een schone snee te maken, en later het hart, de nier of de long in triomf in zijn opgeheven handen te houden. Hij hield van de hulpelooosheid waarin de narcose hem bracht, van de kleine zorgen van de zusters.

In een groot verband gewikkeld, verliet hij de volgende morgen het ziekenhuis, in een elektrische rolstoel. Hij voelde zich nog wat duf, maar vreemd genoeg had hij geen pijn. Het overheersende gevoel was opluchting. Het eerste wat hij deed was het ophalen, thuis, van zijn revolver. Bedachtzaam borg hij het koele staal tussen zijn windsels, en reed terug naar het ziekenhuis. Hij kondigde bij de receptie aan graag de arts te willen spreken, die bij de operaties de leiding had gehad. Hij had namelijk nog niet de gelegenheid gehad hem te bedanken, en er was nog iets waarover hij hem wilde spreken. De receptioniste telefoneerde even, en zei dat dokter Veenman het weliswaar druk had, maar dat hij toch wel even tijd vrij kon maken. Jasper Blauwhuis mocht even in de wachtkamer op hem wachten. Hij parkeerde zijn rolstoel tussen de stoelen met de groene stoffen bekleding, en keek rond – er bleken nog vier patiënten te zitten, die er alle even ellendig uitzagen. De lelijke grijze vrouw die hem aanstaarde, keek hij strak in het gezicht, totdat ze haar blik afwendde. Geen tijd voor praatjes, dacht hij grimmig.

Dokter Veenman kwam met wapperende jaspanden aangevlogen. Er zat bloed op zijn mouw. – Wat is er van uw dienst? Vroeg hij. – Ik zou u even willen spreken, ik heb u nog niet kunnen bedanken. –Bedanken, nou, dat hoeft niet hoor, u kunt beter naar huis gaan om te herstellen. – Ik wil u toch even privé spreken. – Als u erop staat. We kunnen wel even naar mijn kamer. Veenman liep door de gang, Jasper er achteraan, zoemend met zijn banden. De deur ging open, de deur ging dicht. Er klonk een schot. Jasper wachtte tot het personeel binnen rende, de dokter op een brancard legde. Hij liet zich gewillig zijn wapen ontnemen. Hij werd gearresteerd.

Er was een speciale cel gereserveerd, met extra medische verzorging. Vreemd genoeg was de verpleegster net zo vriendelijk als de zusters in het ziekenhuis. Zijn uiteindelijke straf was drie maanden, omdat de arts weliswaar zwaargewond was, maar waarschijnlijk volledig zou herstellen. Ook werd Jasper verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Men dacht aan een post-operatief stresssyndroom. Hij moest op last van de rechter in therapie gaan.

Na twee maanden weer op vrije voeten wegens goed gedrag (voor de therapie moest hij zich één keer per week bij een psychiater melden, waarna een gesprek van drie kwartier volgde), moest hij nog drie maanden wachten voor hij weer kon lopen. De lange weg naar de brug kostte hem veel inspanning. Des te verlossender was het dan ook, zich ervan af te kunnen laten glijden, waarna het lange vallen volgde, en de onderdompeling in het koude,  kokende water, dat zich boven hem weer sloot. Jasper viel in slaap, het was een diepe, droomloze slaap.

Toen hij wakker werd, bleek dat hij vocht voor zijn leven. Geesten riepen hem naar gene zijde. Zijn lichaam reageerde instinctief door te zwemmen. Watermonsters trokken zijn voeten naar beneden, hij sloeg ze krachtig uit. In het kielzog van een groot schip getrokken, kwam hij in een maalstroom, een draaikolk, die hem naar de bodem trok. Hij zwom eindeloos naar boven. De horizon draaide. Het schip kwam nogmaals langs, overvoer hem nog eens, tijd, verleden, toekomst, heden stroomden door elkaar. Eeuwigheden zwom hij in het koude water, naakt, om niet door kleren gehinderd te worden. De oever was onzichtbaar. Er was geen vast punt om naartoe te zwemmen. De rivier stroomde sterk. Jasper bad om hulp. Er was geen God in de buurt. Hij moest zwemmen. Toen kwam er licht. Was dit de verhoring van zijn gebed? Een stalen eiland doemde op. Uitgeput beklom Jasper de stalen trap. Veilig was hij, maar er volgde nog een koude nacht in de open lucht, en een tocht, naakt door de wildernis, een dag in een cel, vernedering. Deze gek was alleen gevaarlijk voor zichzelf. Hij was kalm. Hij leefde nog.

Ware gezicht